Sociale geschiedenis en
geschiedschrijving in
Zeeland: pleidooi voor een
benadering van ‘onderop’ en
een professionele omgang met
bronnen
(gepubliceerd in: T. van
Gent en P. Ippel (red.),
Zeeland en de wijde wereld.
Liber Amicorum voor Willem
van den Broeke, Middelburg,
2012, 49-61)
Slechts een handvol auteurs
hield zich de afgelopen
decennia min of meer
systematisch bezig met de
sociale geschiedenis van het
negentiende- en
twintigste-eeuwse Zeeland:
de Zeeuwen Albert Kort, Bert
Altena, Kees Slager, Paul de
Schipper, Jan Zwemer en
Adrie Koppejan. Meer
incidenteel waren de
bijdragen van Elly Kloos
(over vrouwenarbeid in
Zeeland) en de van buiten de
provincie afkomstige
cultureel antropoloog Rob
van Ginkel, terwijl ook veel
van de bijdragen van
amateurhistorici in
tijdschriften, een aantal
scripties van studenten, een
aantal boeken die het eigene
van één lokale gemeenschap
tot onderwerp hebben, enkele
journalistieke uitgaven over
de Zeeuwse emigratie en een
aantal mooie
(auto)biografieën van
‘gewone’ Zeeuwen de sociale
geschiedenis kleur geven.
Dat de sociale geschiedenis
graag gelezen wordt,
bewijzen de oplages van
vooral de boeken van Slager,
met name die van De Ramp –
al brengt dit boek niet
alleen sociale geschiedenis
– en Landarbeiders.
Daarentegen werd de
fascinerende studie van Altena over het vroege
socialisme in Vlissingen –
tot aan de jaren 1920 –
vooral in kringen van
vakhistorici gewaardeerd:
Altena promoveerde er cum
laude op.[1]
De persoonlijke
belangstelling van de
eerstgenoemde reeks auteurs
is dus goed voor een forse
bijdrage aan de kennis van
de sociale geschiedenis van
Zeeland. Bizar eigenlijk:
wanneer zij niet die
indringende interesse zouden
bezitten, was de sociale
geschiedschrijving beperkt
geweest tot de bijdragen van
amateurhistorici en één
enkele antropoloog. Van
enige systematiek is geen
sprake en het hoofdstuk dat
ondergetekende schreef voor
Deel Vier van de nieuwe
Geschiedenis van Zeeland
over sociale geschiedenis,
is vermoedelijk de eerste
poging – niet meer dan dat –
een samenvatting van het
onderwerp te geven. De warme
belangstelling van de
provinciale autoriteiten
voor de zuiver economisch
gerichte studie van Peter
Priester over de Zeeuwse
landbouw (1998) en de
geoliede PR-machine rondom
het standaardwerk over de
negentiende- en
twintigste-eeuwse
economische geschiedenis van
Zeeland van Willem van de
Broeke en Paul Brusse,
vormen daarmee een
opmerkelijk contrast. Zou
dat komen doordat de
economische geschiedenis
ertoe neigt de samenleving
van bovenaf te bezien – de
‘goede uitzonderingen’ onder
de economisch-historici
moeten me dat maar vergeven
– wat voor bestuurders veel
herkenbaarder is dan de blik
van onderop waartoe
sociaal-historici nu eenmaal
geneigd zijn?
Veel debatten worden in
Zeeland dan ook beheerst
door de blik van bovenaf –
of van buitenaf, zoals in
het ‘debat’ over het imago
van Zeeland – en minder door
wat de bevolking zelf vindt,
met de
ontpolderingsdiscussie als
grote uitzondering.
Bestuurders of de Zeeuwse
media bepalen het discours,
bepalen waarover
gediscussieerd wordt en in
welke termen. Ook wanneer
daartegen geprotesteerd
wordt, zoals toen Hans
Adriaansens in februari 2011
terecht het
‘randstadcentrisme’ in
Zeeland op de korrel nam dat
‘zo mogelijk nog sterker dan
in Holland’ zou zijn, voegt
de criticus zich feitelijk
in het discours van bovenaf.
Het verschijnsel dat
Adriaansens beschreef, komt
immers vooral voor binnen de
Zeeuwse bestuurselite:
politici die in aanzienlijke
mate deel uitmaken van
nationaal opererende
partijen, terwijl een deel
van de hogere ambtenaren en
mensen uit de top van
Zeeland-brede instellingen
van buiten de provincie
afkomstig is. De kans is
groot dat zij in
partijverband, in hun
functie of ook wel privé met
enige regelmaat aangesproken
worden op hun verkeren in
dit voor Randstedelingen
‘perifere’ gebied.
Verdediging is dan een
automatische reactie,
aanpassing en dus
‘randstadcentrisme’ de
volgende optie. Voor de
Zeeuw die zich niet met
bestuurszaken bezighoudt,
ligt dit natuurlijk heel
anders. De ‘gewone Zeeuw’
zonder functie en met vooral
bindingen binnen de regio,
heeft geen last van dit
reactiepatroon, bekommert
zich gemiddeld veel minder
om het imago van Zeeland dan
de Zeeuwse bestuurders en
heeft veel minder invloed op
het bestuurlijke (taal)veld
dan degenen die met een
helikopterview de regionale
problematiek menen te
overzien.
Er is dus een parallel
tussen de relatief geringe
aandacht van ‘bovenaf’ voor
de sociale geschiedenis in
Zeeland en de relatieve
onzichtbaarheid van grote
delen van de bevolking in de
bestuurlijke discussies in
Zeeland. Het laatste is
misschien om
bestuurstechnische redenen
onvermijdelijk (?) en van
het eerste moeten
sociaal-historici zich
natuurlijk gewoon niets
aantrekken. Zij hoeven
slechts in actie te komen
wanneer visies van ‘bovenaf’
de geschiedschrijving
beïnvloeden, bijvoorbeeld
omdat de politieke blik gaat
overheersen. Voorkomen moet
worden dat het verleden
vanuit een ideologische
helikopterview versimpeld
wordt en dat aan de sociale
en economische werkelijkheid
van de actoren uit het
verleden tekort gedaan
wordt.
welk breukvlak?
Al in het concluderende
hoofdstuk van Zeeland
1945-1950 dat verscheen in
het jaar 2000, bestreed ik
de bij veel gezaghebbende
historici bestaande visie
dat de grote breuk in de
twintigste-eeuwse
Nederlandse geschiedenis in
de afbraak van de verzuilde
structuren in de jaren
zestig gezocht moet worden.
Ik vond en vind dat een
onderwaardering van de
sociaaleconomische factor en
van de dagelijkse
werkelijkheid van de ‘gewone
man en vrouw’ in het
verleden. Mijn visie is dat
de jaren 1940 een veel
grotere breuk betekenden,
althans in Zeeland, en dat
het losmaken van de band
tussen boer en arbeider en
het daaraanvolgende
verdwijnen van macht,
aanzien en gezag van de
landbouwers en de met hen
verwante leden van de elite,
de motor van deze
ontwikkeling was. Als er al
iets politieks of
bestuurlijks was aan deze
ontwikkeling, dan was dat de
er parallel aan verlopende
vervanging van het bijna
honderd jaar oude liberale
bestel dat in de jaren
dertig zijn onvermogen had
bewezen, door het
samenlevingsmodel van na
1945 met zijn grote
staatsinvloed. Juist het
feit dat het liberalisme na
1945 niet terugkeerde, gaf
de jaren na 1945 hun imago
van tevredenheid en
stabiliteit: de Nederlandse
bevolking stemde er van
harte mee in dat het
liberalisme gekooid en
getemperd werd. Daarbij moet
bedacht worden dat op het
platteland het liberalisme
gedragen werd door de
boerenstand; ook in
confessionele kringen droeg
deze het economisch
liberalisme met verve en met
succes uit.[2]
Ook een door het grote
publiek geliefde historicus
als Geert Mak beschrijft in
zijn epos van de verandering
op het Nederlandse
platteland, Hoe God verdween
uit Jorwerd, de door hem
geconstateerde grote breuk
in sociaaleconomische termen
en helemaal niet ideologisch
– de verzuiling speelt in
Jorwerd een zeer
ondergeschikte rol. De grote
veranderingen vloeiden in de
Friese weidestreken voort
uit de afnemende
werkgelegenheid in de
landbouw en daarnaast uit de
toegenomen mobiliteit. Het
enige verschil met Zeeland
is de plotselinge omslag
door de komst van de
melkmachine in de jaren
vijftig die in Friesland de
hoofdrol speelde, terwijl
die rol in Zeeland –
afhankelijk van de regio –
weggelegd was voor de vraag
naar wederopbouwarbeiders,
de komst van tractoren en de
bestaande animositeit tussen
boeren en arbeiders.
Op het platteland gold zeker
niet wat Luuc Kooijmans in
het standaardwerk Een
tevreden natie schreef over
de Nederlandse jongeren van
‘na de bevrijding’: dat zij
niet gelukkig waren en dat
het ‘armoe’ was. Vergeleken
met de jaren dertig was het
althans op het Zeeuwse
platteland géén armoe en was
het vrijheid wat de klok
sloeg: je had de keus om bij
een boer te gaan werken maar
ook om dat niet te doen want
er was werk in overvloed.
Mijn socialistische collega
Kees Slager, kenner van de
sociale verhoudingen in het
zuidwestelijk kleigebied,
gaf me ooit gelijk toen ik
opwierp dat de jaren tussen
1945 en de Watersnoodramp
van 1953 relatief onbezorgde
en gelukkige jaren waren,
waarin op het Zeeuwse
platteland vergeleken met de
voorgaande periode
harmonieus samengeleefd
werd. Een belangrijke impuls
daartoe was het feit dat
contracten tussen boer en
arbeider niet langer
plaatselijk werden
afgesloten, maar dat er een
landelijke CAO gold met
slechts twee of drie
verschillende loonniveaus in
heel Nederland. Een kwestie
van staatsinvloed dus – en
niet toe te schrijven aan
één of enkele van de zuilen
– met grote pacificerende
gevolgen op het plaatselijke
niveau.[3]
Als er al ooit sprake was
van een ‘frontale aanval op
de traditionele
gezagsverhoudingen’ dan vond
die niet plaats in de jaren
zestig, zoals Herman de
Liagre Böhl stelde in een
ander standaardwerk over
twintigste-eeuws Nederland,
zeker niet op het
platteland. Die frontale
aanval waarop furieus
gereageerd werd, kwam van de
socialistische en de
confessionele
landarbeiderbonden – wat
Zeeland betreft tussen 1912
en het midden van de jaren
1930 – en werd bezegeld door
de hierboven genoemde
landelijke CAO’s van de
naoorlogse jaren.
Intimidatie, manipulatie,
uitsluiting van bondsleden
of –voormannen van werk,
weken- en maandenlange
stakingen, brandstichtingen,
het waren allemaal
verschijnselen die niet
voorkwamen in het Zeeland
van de jaren zestig – maar
wel in de genoemde periode
toen de bonden het waagden
namens de tienduizenden
landarbeiders inspraak te
vragen in het vrije
agrarische bedrijf. De
‘ontvoogding’ die hiermee in
gang werd gezet en die
tevens voortvloeide uit de
gewijzigde
sociaaleconomische
omstandigheden vanaf 1945,
stelde het door De Liagre
Böhl als zodanig betitelde
proces in de jaren zestig
danig in de schaduw. Een
‘omwenteling op het terrein
van de huwelijks- en
gezinsmoraal’ mag ingrijpend
zijn, het is nog heel wat
anders dan de vrije val van
een economisch oppermachtige
kaste die de inwoners van
het platteland voor de keuze
stelde: je schikken in de
lokale verhoudingen of
anders vertrekken uit je
regio van afkomst. Niet voor
niets spreekt James Kennedy
die de jaren zestig
bestudeerde van een
‘relatief probleemloze
omslag’[4]
Oostkapelle
De kwestie waar het
breukvlak lag in de
twintigste-eeuwse
geschiedenis van Nederland,
althans wat het platteland
betreft, laat zich
illustreren aan mijn
geboortedorp Oostkapelle.
Over de macht van het
netwerk van de plaatselijke
grote boeren en de
ontluikende ontvoogding van
de arbeiders schreef ik in
Een zekel om geit-eten te
snieën. De geschiedenis van
de landarbeiders op
Walcheren 1900-1940 (1986)[5]
en later nog in diverse
artikelen. Over hetzelfde
onderwerp verscheen in 1995
de autobiografie van de
sinds 1935 in Oostkapelle
woonachtige domineeszoon,
tuinder en sinds 1954
PvdA-raadslid Alewijn Don,
Geworteld in Zeeuwse bodem.
Na de gemeentelijke
herindeling van 1966 was Don
nog raadslid in de gemeente
Domburg tot 1981 en
wethouder tussen 1970 en
1974.
De verdiensten van Alewijn
Don bij het doorbreken van
het machtsblok van de
lokale, door de
landbouwerskaste
gedomineerde partij
‘Gemeentebelangen’ als
PvdA-raadslid zijn groot.
Toch mis ik in zijn
autobiografie enkele
elementen die wezenlijk zijn
als het gaat om de
emancipatie van de
arbeidersstand van
Oostkapelle. Dat die
elementen ontbreken is
overigens begrijpelijk
genoeg: Don had Oostkapelle
vóór 1935 niet meegemaakt en
stond als hervormde en
kleine zelfstandige op enige
afstand van de aan de
gereformeerde zuil gelieerde
landarbeiderbond van het
CNV, de NCLB. Bovenal had
Don als raadslid te maken
met het laatste bolwerk van
de plaatselijke boerenstand:
hun vertegenwoordiging in
het prestigeorgaan bij
uitstek, de gemeenteraad. Op
sociaaleconomisch gebied was
de rol van de stand van de
grote boeren in de jaren
vijftig al sterk aan het
tanen. Met andere woorden:
als Alewijn Don verslag doet
van zijn strijd tegen de
macht van Gemeentebelang (en
die van de burgemeester), is
dat op bestuurlijk gebied
inderdaad een groot verhaal
met als kernwoorden openheid
en inspraak, maar wat
betreft de emancipatie van
de arbeiders slechts een
vervolg op een eerder
gerealiseerde, meer
fundamentele emancipatie.
Dat vervolg is te
kenschetsen met het
kernwoord ‘erkenning’ van de
arbeider en was belangrijk
genoeg, maar was toch niet
meer dan een vervolg.
De autobiografie van
Oostkapelle’s onbetwiste
PvdA-voortrekker moet dan
ook tenminste van een
toevoeging worden voorzien:
de observatie dat de
onderdanige houding van de
bevolking die Don beschrijft
met name of zelfs alleen
maar gold voor de oudere
generaties. Oostkapelle had
een harde kern van
vakbondsleden die al in de
jaren 1930 actief waren,
terwijl in die jaren van
economische crisis en in de
jaren kort na de oorlog
tientallen arbeiders en
arbeiderszoons Oostkapelle
verlaten hadden. Voor beide
groepen gold, zo is mijn
inschatting, dat het
gereformeerde element erin
groot was. De NCLB-afdeling
– heropgericht na een eerder
kortdurend bestaan in 1919 –
was in 1931 gesticht met een
overwegend gereformeerd
bestuur. Eén van de eerste
leden was wel de hervormde
Steven Roelse,
mede-oprichter van de
Oostkappelse PvdA en eind
jaren vijftig Don’s
fractiegenoot. Het is
slechts in verband met
Roelse dat Don ‘de vakbond’
noemt in Van Zeeuwse bodem,
waarbij hij niet vermeldt
dat deze een afdeling van
een bij het CNV aangesloten
bond was. De NCLB-afdeling
kende een bloeiend bestaan
tot in de jaren 1960,
waarbij niet alleen leden
van de Gereformeerde Kerken,
maar ook van de
Gereformeerde Gemeenten (bestuurs)lid
waren. Dat laatste was niet
de normale gang van zaken:
in veel Gereformeerde
Gemeenten gold het adagium
van de SGP dat een kerklid
geen lid van een vakbond
hoorde te zijn, onder meer
omdat dat verzekering
inhield – bij werkloosheid
kregen bondsleden immers een
uitkering – en dat was
vooruitlopen op de
Voorzienigheid Gods.[6] Of er
na de Tweede Wereldoorlog
ook een afdeling van de
landarbeiderbond van het NVV,
dus van de rode zuil, te
Oostkapelle kwam, is me niet
bekend. Wel was er sinds
1938 een van een
CNV-afdeling afgesplitste
afdeling van de
NVV-bouwarbeidersbond die na
1945 veel ex-landarbeiders
als leden telde.[7]
In Dons autobiografie blijft
dus buiten beeld dat de
arbeiders, hoewel verdeeld
over diverse kerkelijke
groeperingen, zich te
Oostkapelle als arbeiders
solidair met elkaar voelden.
Zij trokken, althans toen
bondsactiviteiten nog
relevant waren voor hun
verhouding tot de
plaatselijke boeren, net als
in de meeste plaatsen in
Midden-Zeeland gezamenlijk
op in de NCLB, maar politiek
voegden zij zich grotendeels
naar hun eigen zuil of wat
daarvoor doorging. Voor de
gereformeerden betekende dit
in veel gevallen dat er in
de ARP-fracties op het
platteland arbeiders
verschenen – een heel enkele
in 1919, maar veel meer na
1945 – als vertegenwoordiger
van het CNV-segment van de
achterban. In het
Zuid-Bevelandse Waarde
vormde de NCLB-achterban in
de jaren dertig zelfs de
kern van een lokale partij.[8]
Te Oostkapelle gebeurde dat
in 1953, enkele maanden voor
Alewijn Don als PvdA-lid
toetrad tot de gemeenteraad,
toen arbeider Jan Geldof Wzn
(1895) tussentijds tot lid
van de ARP-fractie werd
benoemd. Blijkbaar voelden
de twee zich geen
geestverwanten, want in Van
Zeeuwse bodem komt Geldof
niet ter sprake. Toch stelde
hij bijvoorbeeld de
verbetering van de
infrastructuur van het dorp
door middel van een badhuis
aan de orde – kort na het
aantreden van Don die die
infrastructuur tot speerpunt
van zijn politiek handelen
zou maken. Enkele malen ook
gingen Geldof en Don
gezamenlijk tegen de
raadsmeerderheid in, zoals
bij haar weigering
toestemming te geven voor
een aanbouw van een
paviljoen bij de
verplegingsinrichting
Ipenoord (1954) en haar
weigering van een kleine
subsidie voor de
gymnastiekvereniging (1956).
Vermoedelijk maakte Geldof,
ondanks zijn sterke band met
de vakbond, in Dons ogen
toch teveel deel uit van de
al te onderdanige oudere
generatie. In 1958 werden
Geldof en drie andere
raadsleden vervangen door
drie generatiegenoten van
Don en de oudere PvdA-er
Roelse. In Dons
autobiografie is deze
wisseling van de wacht terug
te vinden in de zinsnede die
volgt na een verslag van de
behandeling van de begroting
voor 1959: ‘Meerdere
raadsleden worden kritisch
in hun benadering van het
door Burgemeester en
Wethouders gevoerde beleid.’
Dat kwam dus ook doordat het
ándere raadsleden betrof.[9]
De in de herinneringen van
de voormalige
PvdA-voortrekker regelmatig
beschreven onderdanigheid
ten opzichte van
burgemeester, leidende
boerenvoormannen en
‘meneren’ van buiten
Oostkapelle schrijft hij dus
niet zozeer toe aan zijn
generatiegenoten die hij in
de politieke arena leerde
kennen. Toch lijkt zij
volgens Van Zeeuwse bodem in
het Oostkapelle van de jaren
vijftig nog een algemeen
verschijnsel te zijn, in
Dons visie wel getemperd
sinds een aanzienlijk deel
van de bewoners in 1944 en
1945 elders geëvacueerd was
geweest. De door hem
(terecht) gehekelde
onderdanigheid gold echter
in het geheel niet voor de
nog steeds talrijke
NCLB-achterban, waarvan
vermoedelijk een gedeelte
PvdA stemde. Het percentage
op de ARP uitgebrachte
stemmen in 1953 en 1958 (30
en 28) lag immers ruim onder
het aandeel van de leden van
de Gereformeerde Kerken in
de Oostkapelse bevolking (34
procent). De NCLB-ers die ik
gekend heb, waaronder veel
van de door mij in 1984
geïnterviewde
(ex-)landarbeiders, waren in
meerderheid lid van de
Gereformeerde Kerken of de
Gereformeerde Gemeenten,
verknocht aan hun bond, aan
de vakcentrale CNV, stonden
uiterst kritisch tegenover
de boerenstand en hadden de
jaren 1930 of meer in het
algemeen de vooroorlogse
situatie als
referentiekader. In die
crisisjaren hadden zij
misschien niet erg veel
bereikt als bondsleden, zij
hadden zich wel
onderscheiden van hun
passievere dorpsgenoten en
die houding kenmerkte hen
nog steeds.
In diezelfde jaren dertig
dan wel direct na de afloop
van de Tweede Wereldoorlog
waren uit de
arbeidersgezinnen waaruit
zij afkomstig waren en uit
vergelijkbare gezinnen
tientallen van hun
generatiegenoten
uitgezwermd: in de jaren
dertig naar de Wieringermeer
of Zoetermeer en omstreken (Willeboordses
en Wondergems), na 1944 naar
Middelburg (Geldofs, Zwemers
en vele anderen). Zij
‘stemden met de voeten’ en
lieten ‘feodaal’ Oostkapelle
en haar boerenstand voor wat
het was. Dat gold in feite
ook voor degenen die er
bleven wonen en werk vonden
bij een bedrijf in
Middelburg, in het bouwvak
of bij andere
niet-agrarische werkgevers
in Oostkapelle. Voor zover
zij niet sterk
geïnteresseerd waren in
politiek, kwam Don hen
uiteraard niet tegen in en
rond de raadszaal van de
gemeente. Maar dat zij uit
dat oogpunt de onderdanige
houding van de meerderheid
van de oudere generatie
Oostkappelaars gedeeld
zouden hebben, lijkt een
onterechte conclusie. Om het
met de historicus Dr. A.A.
de Jonge zeggen: het is een
democratisch recht om zich
niet met de
vertegenwoordigende lichamen
van de democratie, oftewel
de politiek, te bemoeien.
Het zal inmiddels duidelijk
zijn: wanneer PvdA-voorman
Don, met al zijn
verdiensten, de
‘bewustwording van de
arbeiders’ te Oostkapelle
gelijkstelt met het optreden
van de Arbeiderspartij
(1949) en de er in 1953 uit
voortgekomen PvdA, dan is
dat terecht als het gaat
over politieke bewustwording
(en dan nog alleen de
gemeentepolitiek) maar niet
als het gaat om
bewustwording van hun
positie als arbeiders.
Daarvoor was de
landarbeiderbond
verantwoordelijk geweest, in
het geval van Oostkapelle
dus de NCLB, in combinatie
met de pacificatie van de
arbeidsverhoudingen in de
landbouw op het landelijke
niveau vanaf 1945.[10]
Kees Slager, de NCLB en de
predikanten
Het boek dat in Zeeland de
meeste indruk heeft gemaakt
op het gebied van de sociale
geschiedenis is het in 1981
verschenen Landarbeiders.
Verhalen om te onthouden van
journalist en radiomaker
Kees Slager, afkomstig uit
een Thools
landarbeidersmilieu. In een
enigszins bewerkte versie
werd het boek in 1995
opnieuw uitgegeven onder de
titel Armoede treedt binnen.
Verhalen van landarbeiders.
Nieuwe verhalen werden
toegevoegd en elk hoofdstuk
kreeg een inleidend gedeelte
van de auteur – in
Landarbeiders bestond elk
hoofdstuk alleen uit stukken
interview die op één
onderwerp betrekking hadden.
Slager is socialist en
verzamelde zijn
contactpersonen die hem hun
levensverhalen vertelden
onder andere via een netwerk
van oud-leden van de
landarbeiderbond van het NVV,
de Algemeen Nederlandsche
Bond van Arbeiders in het
Landbouw-, Tuinbouw- en
Zuivelbedrijf. Dat feit
beïnvloedde de inhoud van
zijn boek: de NCLB komt
voornamelijk in negatieve
zin voor in beide boeken en
wel op gezag van
landarbeiders uit het
Noordwesten van Brabant en
uit Tholen, waar deze
landarbeiderbond van het CNV
misschien inderdaad zwak
optrad tegenover de boeren
in vergelijking met de
NVV-bond. Dat de NCLB, de
rooms-katholieke
landarbeiderbond St.
Deusdedit en de ‘Algemene’
bond tot ongeveer 1931 elk
min of meer een eigen deel
van de provincie Zeeland
bestreken en daar ieder
stevig de
landarbeiderbelangen
najaagden door te proberen
CAO’s af te sluiten met de
plaatselijke boeren
tegenover wie zij vaak in
een zwakke positie stonden,
komt zodoende in Slagers
boeken niet tot zijn recht.
Nu was en is er relatief
weinig onderzoek gedaan naar
de onderlinge verhouding van
de bonden. Pas in mijn boek
over het platteland van de
Zeeuwse eilanden tussen 1910
en 1922, dat in 2011
verscheen, kon ik
constateren dat in elk geval
in Midden-Zeeland en
Schouwen-Duiveland tot 1922
geen sprake was van enige
concurrentieverhouding
tussen de drie
landarbeiderbonden. In het
Land van Axel en op Tholen
was die
concurrentieverhouding er
wel en het resterende deel
van de jaren twintig is op
dit punt nog niet
onderzocht, ook niet voor
Midden-Zeeland en
Schouwen-Duiveland. De
situatie aan het begin van
1931 geeft echter wel een
indicatie: de veertien
Zeeuwse afdelingen van de
NVV-bond concentreerden zich
in het noordoosten en
zuidwesten van de provincie
(Tholen, Duiveland,
oostelijk Schouwen en
West-Zeeuws-Vlaanderen) met
Kats als één van de weinige
speerpunten in
Midden-Zeeland, St.
Deusdedit was sterk in
Oost-Zeeuws-Vlaanderen en de
NCLB had afdelingen op
Sint-Philipsland, Tholen,
Noord-Beveland (Wissenkerke),
Walcheren en Zuid-Beveland.[11]
De enige NCLB-afdeling in
Zeeuws-Vlaanderen was die te
Terneuzen. Een werkelijke
concurrentieverhouding was
er dus uitsluitend op
Tholen, waar vrijwel elk
dorp zowel een NCLB-afdeling
als een van de Algemene bond
bezat.
Pas met de grote hausse aan
oprichtingen van afdelingen
in 1931, 1932 en 1933,
gestimuleerd door de
mogelijkheid een uitkering
van de bond te krijgen bij
werkloosheid door de
economische crisis, werd de
overlap in Zeeland groter.
Toch bleef zij relatief
beperkt: in het
oorspronkelijke NVV-gebied
kreeg de CNV-bond tot eind
1933 slechts negen
afdelingen: drie in
oostelijk Schouwen (Zonnemaire,
Zierikzee en Noordgouwe),
één in Duiveland (Nieuwerkerk)
en vijf in
West-Zeeuws-Vlaanderen.[12]
In dat laatste gebied, waar
de veel leden tellende
NVV-bond tussen augustus
1930 en maart 1931 vergeefs
staakte om de boeren tot het
erkennen van de bond te
dwingen, stonden de
landarbeiders bijzonder zwak
door de beschikbaarheid van
honderden arme Belgen die
voor een uiterst laag loon
bij de boeren het landwerk
kwamen doen. Alles wijst
erop dat de NCLB zich
aansloot bij de veel
sterkere NVV-bond in de
regio, mede als gevolg van
het begin jaren dertig
landelijk ingestelde overleg
van de drie
landarbeiderbonden. In de
zomer van 1932 zinspeelden
de drie bonden te Biervliet
in een gezamenlijke brief
aan de werkgevers op een
conflict tijdens de oogst
indien de boeren zouden
weigeren om te onderhandelen
en steeds Belgen in dienst
zouden nemen. Vervolgens
belegden de hoofdbesturen
van de drie bonden een
samenspreking over het
loonniveau in heel
West-Zeeuws-Vlaanderen. Bij
die gelegenheid merkte de
Breskensche Courant op: ‘Er heerscht een goede geest van
samenwerking bij de
verschillende organisaties.’
Kort nadien werd een
contract voor een deel van
de streek afgesloten. Ook in
het Land van Axel dreigden
de drie bonden gezamenlijk
met staking wanneer er niet
onderhandeld zou worden of
arbitrage van een
rijksbemiddelaar aanvaard.
Doordat de regionale
afdeling van de CBTB, de
christelijke boerenbond een
eerst gedane toezegging
introk nadat de oogst
begonnen was, kwam er geen
contract – de NCLB was
verontwaardigd maar stond
machteloos. Ook in 1933 werd
in West-Zeeuws-Vlaanderen
door afgevaardigden van de
hoofdbesturen van alle drie
de bonden met de boeren
onderhandeld, terwijl in
1934 en de jaren daarna
verplichte arbitrage door
een rijksbemiddelaar werd
opgelegd. Dat laatste was
ook de regel in het Land van
Axel.[13]
Waar in het boek van Slager
de negatieve visie op ‘de
christelijke bond’ slechts
wordt weergegeven met de
woorden van de door hem
geïnterviewde landarbeiders
– afkomstig uit Tholen en
West-Brabant – komt zijn
visie op ‘de kerk’ duidelijk
naar voren in een door de
auteur zelf geschreven
gedeelte. Dat de kerk ‘deel
van het
onderdrukkingssysteem’ was
doordat veel kerkenraden –
niet alle, zoals het
voorbeeld van Kats op
Noord-Beveland laat zien –
door boeren gedomineerd
werden, is beslist waar.
Maar Slagers bewering dat
‘de dienaren des Woords’ tot
‘diep in de twintigste eeuw’
verkondigden ‘dat God de
bestaande standen heeft
gewild, zodat het als
arbeider geen pas geeft om
zich tegen dat Goddelijke
onderscheid tussen boer en
arbeider te verzetten’, doet
geen recht aan de minderheid
van predikanten die juist
wél voor het belang van de
arbeiders opkwamen.[14]
Eén ervan komt voor in
Landarbeiders. Verhalen om
te onthouden: de ‘rooie
dominee’ A. Keers, rond 1930
hervormd predikant te
Breskens. En in Een zekel om
geit-eten te snieën wordt
aangehaald hoe de hervormde
predikant van Gapinge J.W.
Maas Wzn meewerkte aan het
stichten van de eerste
NCLB-afdeling op Walcheren
in 1918. Landarbeiders in
die regio vertelden in dat
boek ook dat rond dezelfde
tijd de predikanten P.
Warmenhoven (Serooskerke),
J.J. Koopmans (Grijpskerke)
en R. Kok (Aagtekerke) de
sociale verhoudingen soms
kritisch tegen het licht
hielden vanaf de preekstoel
– uiteraard tegen de zin van
de kerkenraadsmeerderheid.
Later onderzoek leverde
onder meer het gegeven op
dat de hervormde ds. J.H.
Buinink te ’s Heerenhoek in
1919 op eigen houtje een
propagandatournee maakte in
westelijk Zuid-Beveland met
als doel afdelingen van de
NCLB te stichten. Bij één
van de eerste confrontaties
tussen boeren en arbeiders
in Zeeland, die te Ouwerkerk
in 1912, kwam de hervormde
predikant J.L. Snethlage in
een ingezonden stuk in de
Zierikzeesche Nieuwsbode
onverbloemd voor de
arbeidersbelangen op. De
later zo bekende theoloog
K.H. Miskotte bekritiseerde
in zijn jaren te Kortgene
(1921-1925) fel de bestaande
zelfgenoegzaamheid in kerk
en samenleving en ook de
‘bezitsverhoudingen’,
terwijl in de jaren dertig
de predikanten J. Hetebrij
(Rilland) en M. Vreugdenhil
(Meliskerke) propaganda
bedreven voor de NCLB.[15]
Gezien het weinige onderzoek
dat naar de materie verricht
is, lijkt het me niet
onmogelijk dat het
vooroorlogse Zeeland in
totaal toch tenminste enkele
tientallen sociaalvoelende
predikanten zal hebben
geteld. Het door Slager
geschetste zwart-wit beeld
is dus niet terecht – ook al
omdat de emanciperende rol
van de bezinningsorganisatie
‘Patrimonium’, verbonden aan
de Gereformeerde Kerken, ook
in Zeeland (alleen niet
overal waar Patrimonium
afdelingen had)
overduidelijk was.
besluit
Het bovenstaande kan
natuurlijk opgevat worden
als het pleidooi van een
professioneel historicus
voor het gebruik van de
juiste methodieken bij het
doen van historisch
onderzoek en het weergeven
van de resultaten daarvan.
Het is evident dat in
autobiografieën zaken die
buiten het blikveld van de
betreffende auteur vielen,
geen of maar spaarzaam
aandacht krijgen en dat bij
het lezen van bundels met
interviews, hoe waardevol
ook, bedacht moet worden hoe
de journalist zijn
zegslieden rondom zich
verzameld heeft. Iedere
lezer moet zich van deze
beperkingen bewust zijn,
zoals hij zich ook moet
realiseren dat een boek dat
volledig gebaseerd is op
schriftelijke bronnen
mogelijkerwijs de ‘taal’
spreekt van degenen die in
de betreffende periode de
pen plachten te voeren met
alle beperkingen van dien.
Eerder al pleitte ik in een
artikel in het tijdschrift
Zeeland voor ‘een vleugje
culturele antropologie’,
waarbij ik aangaf dat mijn
methode van onderzoek er
onder meer uit bestaat
zoveel mogelijk van een
onderwerp te weten te komen
uit alle mogelijke typen
bronnen. Daarbij kunnen de
tekortkomingen van het ene
type althans ten dele
opgeheven worden door wat
vanuit een ander type
bronnen als informatie
aangedragen wordt en vice
versa.[16]
Daarnaast problematiseert
het voorgaande de
socialistische visie op de
geschiedenis die het
duidelijkst bij Kees Slager
valt waar te nemen. Slager
baseerde zich behalve op
interviews ook op jaargangen
van het blad Voorwaarts van
de NVV-landarbeiderbond dat
in de jaren 1930 een fikse
polemiek voerde met M.
Ruppert die in het blad van
de NCLB schreef. Deze
retoriek had echter op het
praktische vlak amper
consequenties, daar de drie
landarbeiderbonden in
dezelfde jaren op het
loonfront eendrachtig
samenwerkten. Een typisch
verzuilde situatie: de
polemiek was sterk
ideologisch en historisch
gericht en had bovendien een
persoonlijk tintje door de
animositeit tussen Ruppert
en J. Hilgenga, de voorman
van de NVV-landarbeiderbond.
De bondsleden kregen dus een
negatief beeld van de andere
zuil, waarmee de eigen bond
echter wel samenwerkte. Het
negatieve beeld van de
CNV-bond in Slagers
publicaties uit 1981 en 1995
heeft dus waarschijnlijk
meer bronnen dan alleen de
negatieve ervaringen van
landarbeiders in de regio’s
Tholen en rond Klundert of
Steenbergen, bronnen die
teruggaan op de ideologische
controverses in de verzuilde
periode.[17]
Dat deze problematiek niet
beperkt blijft tot Zeeland
heb ik betoogd in mijn
paragraaf over de kwestie
waar het grote breukvlak in
de twintigste-eeuwse
Nederlandse geschiedenis
ligt. Als dat breukvlak al
in de jaren zestig heeft
gelegen, zoals een aantal
leidende historici beweren,
dan vormde
Zuidwest-Nederland toch een
uitzondering: daar waren in
elk geval twee breukvlakken,
een heel duidelijk
sociaal-economisch breukvlak
in en kort na 1945 en
mogelijk ook een veel
diffuser en minder met
onvrede omkleed breukvlak
rondom de zuilentrouw in de
jaren zestig en zeventig of
misschien zelfs ten dele de
jaren tachtig en negentig.
Dat die zuilentrouw nooit zo
sterk was en hoogstens gold
op religieus en politiek
gebied, maar veel minder op
het zo belangrijke
sociaaleconomische terrein,
is overigens niet alleen
mijn insteek: het wordt ook
betoogd door de Nijmeegse
historicus Paul Luykx in
zijn discussie met zijn
Amsterdamse collega Piet de
Rooy. De laatste gaat bijna
axiomatisch uit van het
succes van de ‘verzuilers’
die hun achterbannen een
grote mate van
gehoorzaamheid zouden hebben
opgelegd. De Rooy verzuimt
echter te onderscheiden in
gehoorzaamheid op het strikt
religieuze terrein (in de
kerken), het gehoorzamen op
politiek terrein (de
gemakkelijk te berekenen
trouw aan de confessionele
partijen) en de veel
moeilijker constateerbare
‘gehoorzaamheid’ op
sociaal-economisch vlak. De
geschiedenis van de
katholieke
arbeidersbeweging, zo
betoogt Luykx, is echter het
signaal van een diep
conflict binnen de
katholieke zuil. Diezelfde
verdeeldheid was
overduidelijk aanwezig in
rooms-katholiek Zeeland –
met name bij de
raadsverkiezingen van de
tweede helft van de jaren
veertig kwam de controverse
tussen arbeidersbeweging
enerzijds en lokale
boerenelite plus verzuilers
anderzijds ongeremd en soms
uiterst fel tot uiting. Dat
conflict was overduidelijk
gerelateerd aan de
veranderde
(machts)verhoudingen op
sociaaleconomisch gebied.[18]
In de protestantse delen van
Zeeland was die controverse
minder duidelijk te
herkennen, maar de
conflictstof was dezelfde.
Die onduidelijkheid kwam
onder meer doordat de
hervormde meerderheid
verdeeld was over allerlei
politieke partijen, waarbij
de min of meer als
zuilenpartij geldende CHU in
Zeeland laat aan een opmars
begon en landelijk, net als
de ARP, een zwenkend beeld
vertoonde als het ging om de
sociale kwestie. Bovendien
waren er op dat gebied ook
grote verschillen tussen de
lokale ARP- en
CHU-afdelingen en –fracties
onderling. Binnen de
Gereformeerde Kerken bestond
echter een sterke
pro-arbeiders stroming,
verbonden met organisaties
als Patrimonium en de NCLB,
die steun kregen van een
minderheid van predikanten.
In een vrij aanzienlijk deel
van Zeeland was de NCLB voor
arbeiders uit zowel de
gereformeerde, hervormde als
de kleinere gereformeerde
geloofsgemeenschappen – uit
de laatste het minst – de
organisatie bij uitstek die
hun belangen
vertegenwoordigde in de
loonstrijd met de
landbouwers in de eigen
regio. De landbouwers binnen
diezelfde
geloofsgemeenschappen waren
daar bepaald ontstemd over
en werkten de betreffende
organisaties, net als hun
socialistische tegenhangers,
hard en vaak ook
stelselmatig tegen. Of De
Rooy’s adagium
‘gehoorzaamheid’ – dat hij
gebruikt voor het katholieke
volksdeel in dezelfde jaren
– op deze historische
situatie toepasbaar is,
lijkt me zeer de vraag. Of
hadden de arbeiders op hun
economische conflict met de
boeren moeten reageren door
hun religieuze bindingen te
verbreken oftewel hun
kerklidmaatschap op te
zeggen? Op een dergelijke
simplificatie van de
‘geleefde praktijk’ (een
term die Luykx gebruikt in
zijn discussie met hem)
lijkt de visie van De Rooy
immers aan te sturen. Ik wil
nog wel eens zien hoeveel
historici hem daarin zouden
willen volgen.[19]
------------------------------------------
[1]
Verder zijn er veel
onuitgegeven autobiografieën
en bieden de dissertaties
van de sociaal-geografe S.E.
Steigenga-Kouwe over
Zeeuws-Vlaanderen en die
over de oorlogsjaren in drie
Walcherse dorpen van J.
Kramer-Vreugdenhil veel
bruikbaar materiaal.
[2]
J. Zwemer, Zeeland
1945-1950, Vlissingen, 2000,
683-685.
[3]
M. van Rossem, E. Jonker en
L. Kooijmans, Een tevreden
natie. Nederland van 1945
tot nu, Baarn, 1993, 68;
Gesprek met K. Slager te
Middelburg, medio jaren
1990.
[4]
R. Aerts (e.a.), Land van
kleine gebaren. Een
politieke geschiedenis van
Nederland 1780-1990,
Nijmegen, 1999, 297, 312; J.C. Kennedy,
Nieuw Babylon
in aanbouw. Nederland in de
jaren zestig,
Amsterdam/Meppel, 1995, 12.
[5]
Daarbij werd ik geïnspireerd
door het werk van de Britse
historicus George Ewart
Evans.
[6]
Vgl. J. Zwemer, ''We hoeven
niet met een Jan Salie's
geest ons alles maar te
laten aanleunen.' De SGP en
de vakbonden, theorie en
praktijk (1945-1970) ', in:
Jaarboek voor de
ge¬schiedenis van het
Neder¬lands Protestantisme
na 1800, 2 (1994), 150-171.
[7]
De NVV-afdeling van de
bouwbond ontstond na een
staking van de Oostkappelse
timmerknechts in 1938. Zij
wonnen die staking weliswaar
met hulp van het CNV waar
zij allen lid van waren,
maar vonden het optreden van
de CNV-bouwbond toch te zwak
en gingen collectief over
naar de NVV-bouwbond.
Mededeling C. Geldof Czn. te
Oostkapelle.
[8]
J. Zwemer, Onrust en
welvaart. Het platteland van
de Zeeuwse eilanden in het
tijdvak van de Eerste
Wereldoorlog, 1910-1922,
Vlissingen, 2011, 273; J.
Zwemer, Zeeland 1945-1950,
Vlissingen, 2000, 357; J.
Zwemer, ‘Confessioneel en
niet-confessioneel ‘rechts’
in Waarde. De avonturen van
de stem¬bus in een bijzonder
Zuid-Bevelands dorp’, in:
Zeeuws Tijdschrift 41 (1991)
nr. 2, 45-52.
[9]
Provinciale Zeeuwse Courant,
16-10-1953, 28-7-1954 en
8-9-1956; A. Don, Geworteld
in Zeeuwse bodem,
Vlissingen, 1995, 191; Ook
het enige raadslid dat
aanbleef naast Don zelf en
de ARP-wethouder, het enige
SGP-raadslid, was een
generatiegenoot van Don.
[10]
Gastcollege A.A. de Jonge
aan de Vrije Universiteit,
medio jaren 1980; Don,
Geworteld in Zeeuwse bodem,
125.
[11]
Rond 1922 bestonden er ook
afdelingen van de NVV-bond
te Krabbendijke en Yerseke,
maar daar was toen geen
NCLB-afdeling actief.
[12]
Zwemer, Een zekel om
geit-eten te snieën,
180-183; De bondsafdelingen
hadden uitsluitend
bemoeienis met de
arbeidsvoorwaarden en lonen
binnen de gemeente waar ze
gevestigd waren.
[13]
Breskensche Courant,
27-7-1932 en 7-5-1935
(Belgen), 9 en 20-7 en
13-8-1932 (actie drie
bonden), 17-8-1934 (centrale
commissie uit alle bonden),
19-10-1934 en 8-1-1935
(verplichte arbitrage); De
Christelijke Landarbeider.
Orgaan van de NCLB,
21-9-1932, 22-3-1933,
4-10-1933 en 10-6-1936.
[14]
K. Slager, Armoede treedt
binnen. Levensverhalen van
landarbeiders, Goes, 1995,
149.
[15]
Zwemer, Een zekel, 117, 122;
Zwemer, Onrust en welvaart,
58, 227, 256; K.H. Miskotte,
…Als een die dient.
Volledige uitgave van het
‘Gemeenteblaadje Cortgene’,
Baarn, 1976, o.a. 149, 240,
261, 344; Ds. C. Koenekoop
te Biggekerke kan
vermoedelijk aan dit rijtje
worden toegevoegd als
bevorderaar van de belangen
van de Chr. Nationale
Werkmansbond, die ter plekke
hard inging tegen de
boerenbelangen, vgl. de
Vlissingsche Courant
8-3-1921en Zwemer, Onrust en
Welvaart, 271; Goesche
Courant, 19-2 en 16-12-1932,
DeZeeuw, 5-12-1931; Ook
Slagers bewering op p. 150
van Armoede treedt binnen
dat in het deltagebied
‘niet-kerkelijke
armenorganisaties amper
voorkomen’ klopt niet: de
meeste gemeenten hadden een
Burgerlijk Armbestuur, vgl.
A.Kort, Geen cent teveel.
Armoede en armenzorg op
Zuid-Beveland, 1850-1940,
Hilversum, 2001.
[16]
J. Zwemer,
‘Geschiedschrijving in
Zeeland (2). Pleidooi voor
een vleugje culturele
antropologie. Leben auf dem
Dorf – maar graag zonder
bolussen’, in: Zeeland, jrg.
11, nr. 2, 41-46.
[17]
J. de Bruijn en P.E.
Werkman, Van tuindersknecht
tot onderkoning. Biografie
van Marinus Ruppert. Deel I:
de jaren 1911-1947,
Hilversum, 2001, 77-83.
[18]
P. Luykx, ‘‘Andere
katholieken’: een nieuwe
visie’ en P. de Rooy,
‘Postscript’, in: Bijdragen
en Mededelingen betreffende
de Geschiedenis der
Nederlanden, jrg. 124 (2009)
nr. 1, resp. 75-81 en 82-84;
Zwemer, Zeeland 1945-1950,
277-280, 289-295,351-355,
653, 654; Eenzelfde moeite
te onderscheiden tussen
officiële kerkelijke
standpunten en het
‘grondvlak’ oftewel de
dagelijkse praktijk, speelde
een rol bij het onjuiste
beeld dat lang onder Britse
(socialistische) historici
bestond van het Methodisme,
J. Walsh, ‘Methodism and the
common people,’ in: R.
Samuel (ed.), People’s
history and socialist
theory, Londen, 1981,
354-362, 356.
[19]
Zie het eerste deel van noot
17; Feitelijk zou men moeten
onderscheiden tussen regio’s
(en misschien ook
denominaties) waar boeren en
arbeiders een zelfde binding
aan de kerk deelden en
regio’s / denominaties
waarin die binding (sterk)
verschilde. In het geval van
vrijzinnigheid, zoals in
West-Zeeuws-Vlaanderen, was
de binding bij beide zwak,
wat ruimte gaf aan een fors
uitgespeeld
sociaal-economisch conflict.
In het noordoosten van
Zeeland waren veel boeren
vrijzinnig en was de
arbeidersbevolking orthodox,
in grote delen van
Midden-Zeeland waren zowel
arbeiders als boeren
orthodox, maar kon de
verdeling van beide
categorieën over de diverse
denominaties verschillen.
Jan Zwemer is onafhankelijk historicus (free-lance) en publicist.